Bron: onteigeningsblog.nl

Op 17 juli 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak (ECLI:NL:RVS:2019:2431) gedaan over een opgelegde gedoogplicht dijkversterking op grond van artikel 5.24 van de Waterwet. Omdat de jurisprudentie hierover schaars is, is het de moeite waard om deze uitspraak te bespreken.

Een gedoogplicht op grond van artikel 5.24 Waterwet kan worden opgelegd ten behoeve van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk. De gedoogplicht kan alleen dan worden opgelegd wanneer de belangen van de rechthebbenden onteigening niet vorderen. De gedoogplicht blijkt in bepaalde gevallen een goed alternatief voor onteigening vanwege de ruime en snelle inzetbaarheid daarvan.

 

ACHTERGROND: GEDOOGPLICHT DIJKVERSTERKING

In verband met de uitvoering van het projectplan ‘Dijkversterking dijkring 67 Grubbenvorst’ heeft het Waterschap Limburg gronden nodig. Op het perceel van de perceeleigenaar in deze zaak moeten ten behoeve van de dijkversterking een damwand en een inspectiestrook aangelegd worden. Een gedeelte van het perceel is tijdelijk benodigd als werkstrook. Het waterschap en de perceeleigenaar bereikten geen overeenstemming over de vestiging van een opstalrecht en een erfdienstbaarheid. Dit heeft als gevolg dat het projectplan ter plaatse van het perceel niet kan worden gerealiseerd en de waterkering onvoldoende kan worden versterkt. Daarom heeft het waterschap op 13 november 2018 op grond van artikel 5.24 van de Waterwet aan de perceeleigenaar de verplichting opgelegd de verbetering van de primaire waterkering en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen.

 

BEROEP DOOR PERCEELEIGENAAR

Tegen het gedoogplichtbesluit heeft de perceeleigenaar beroep ingesteld. Hij betoogt daarbij dat het waterschap het gedoogplichtbesluit heeft genomen zonder eerst een serieuze en redelijke poging te doen om tot minnelijke overeenstemming te komen. De perceeleigenaar betoogt verder dat het waterschap onvoldoende rekening heeft gehouden met de ernstige nadelige financiële gevolgen die het gedoogplichtbesluit voor hem heeft. Hij stelt dat het waterschap ten onrechte heeft verwezen naar de mogelijkheid om een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 7.14 van de Waterwet in te dienen.

 

OORDEEL AFDELING: BEROEP ONGEGROND

De Afdeling oordeelt dat het beroep ongegrond is en overweegt hierbij als volgt.

Uit het door het waterschap overgelegde logboek blijkt dat het waterschap en de perceeleigenaar sinds november 2015 regelmatig overleg hebben gevoerd over de dijkversterkingsplannen op het perceel. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het waterschap onvoldoende pogingen heeft ondernomen om toestemming te verkrijgen voor de uitvoering van het projectplan en de daarmee verband houdende werkzaamheden op het perceel, aldus de Afdeling.

Daarbij overweegt de Afdeling dat het vergoeden van schade geen voorwaarde is voor het opleggen van een gedoogplicht op grond van artikel 5.24 van de Waterwet. Zoals het waterschap in de gedoogplichtbeschikking heeft vermeld kan de perceeleigenaar op grond van artikel 7.14 van de Waterwet om vergoeding van de door hem als gevolg van de gedoogplicht geleden schade verzoeken.

De Afdeling oordeelt dat de perceeleigenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat het waterschap bij de vaststelling van de beschikking gedoogplicht dijkversterking onvoldoende gewicht heeft toegekend aan zijn belangen en dat het waterschap daarom niet in redelijkheid tot de vaststelling van dit besluit heeft kunnen komen. Ook heeft de perceeleigenaar niet aannemelijk gemaakt dat het gedoogplichtbesluit onherstelbare schade tot gevolg heeft, in de zin dat de daardoor ontstane schade niet adequaat kan worden gecompenseerd door toekenning van compensatie of vergoeding op een later tijdstip. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn in de situatie dat een bestaand bedrijf als gevolg van het bestreden besluit niet kan worden voortgezet (zie de uitspraak van de Afdeling van 5 november 1998, ECLI:NL:RVS:1998:ZF3624). In dit geval was hiervan geen sprake.

 

COMMENTAAR

Hoewel de Waterwet geen met artikel 17 Onteigeningswet vergelijkbare onderhandelingsplicht kent, volgt uit de wetsgeschiedenis dat op de beheerder wel degelijk een plicht rust om eerst te pogen een minnelijke regeling met de rechthebbende te bereiken. Dat vloeit voort uit het evenredigheidsbeginsel.

Op basis van het overgelegde logboek oordeelt de Afdeling in dit geval dat het waterschap aan deze plicht heeft voldaan door vanaf 2015 regelmatig overleg te hebben gevoerd met de perceeleigenaar. Hieruit blijkt dat het consequent registreren van de verschillende contactmomenten in een logboek niet alleen van belang is bij een onteigeningsprocedure, maar ook bij een gedoogplichtprocedure. Hiermee kan de beheerder aantonen dat serieuze pogingen zijn gedaan om minnelijk tot overeenstemming te komen. In dat kader zullen ook de beoogde werkzaamheden en het daarmee gemoeide ruimtebeslag zo concreet mogelijk beschreven moeten zijn.

In lijn met het systeem van de Waterwet oordeelt de Afdeling dat rechthebbenden, die hun schade als gevolg van een gedoogplicht vergoed willen zien, zijn aangewezen op de algemene schadevergoedingsregeling van artikel 7.14 van de Waterwet. Anders dan in geval van onteigening is het wettelijke uitgangspunt dat zij daartoe zelf het initiatief moeten nemen door een verzoek tot schadevergoeding in te dienen bij de beheerder. De gedoogbeschikking bevat dus niet een besluit over de omvang van de schadevergoeding. Dit heeft als voordeel dat een eventuele discussie over de omvang van de schade niet de werking van de gedoogbeschikking en daarmee de beschikbaarheid van de grond voor het werk kan vertragen.