(16-6-2018) Deel 2 Waardevermindering overblijvende bij onteigening: Uitleg uitspraak 3 maart 2015 Hoge Raad
Bron: Dirk Zwagerman advocaten en notarissen
Op 3 maart 2015 heeft de Hoge Raad een interessante uitspraak gedaan over de “waardevermindering van het overblijvende” die in een onteigeningsprocedure vergoed moet worden.
Waardevermindering overblijvende
Bij waardevermindering van het overblijvende gaat het om de situatie dat het geheel van het onteigende en het overblijvende voor de onteigening meer waard was dan de som van de aan de eigenaar vergoede werkelijke waarde van het onteigende en de verkoopwaarde van het overblijvende. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet het verschil aan de eigenaar vergoed worden. Meestal gaat het dan om waardevermindering die het gevolg is van een ongunstige doorsnijding van een onteigend perceel, maar het kan ook gaan om waardevermindering wegens extra geluidhinder.
In deze zaak was aan de orde een onteigening in verband met de verlegging van de Zuid-Willemsvaart bij Sint-Michielsgestel. In totaal is van de eigenaren in deze zaak een oppervlakte van 14.16.63 ha onteigend. De onteigenden stelden dat de omlegging van de Zuid-Willemsvaart er toe leidde dat er op de overblijvende perceelsgedeelten van de onteigenden waterhuishoudkundige maatregelen moesten worden genomen. Het ging –volgens een ingebracht rapport- specifiek om aanpassing van het afwateringssysteem met de aanleg van nieuwe watergangen en het verdiepen en verbreden van bestaande watergangen, en om de aanpassing van het oppervlaktewaterpeil, met na verloop van tijd geleidelijke verhoging daarvan en de aanleg van een intensief peilgestuurd buisdrainagesysteem op de percelen. Deze maatregelen zouden niet door de Staat (de onteigenende partij) maar door het Waterschap Aa en Maas worden uitgevoerd. Oordeel rechtbank
De rechtbank oordeelde dat een vergoeding voor de waardevermindering van het overblijvende geen plaats was. De rechtbank overwoog:
“Indien het standpunt van (de onteigenden) juist zou zijn, dan moet worden aangenomen dat de Staat die maatregelen neemt die nodig zijn. Voor zover dat schade toebrengt aan (de onteigenden) zal de Staat alsdan die schade moeten vergoeden. Dat is althans de verwachting waarmee ten tijde van de onteigening rekening mocht worden gehouden. Verder geldt overigens dat( de onteigenden) naar mag worden aangenomen feitelijk geen schade zullen lijden, omdat volgens hun eigen stellingen met het Waterschap overeenstemming is bereikt over de aankoop van de na onteigening resterende gronden.”
De rechtbank oordeelde dus dat eventuele schade die door de werkzaamheden zou worden toegebracht in een later stadium kon worden vergoed. Bovendien hadden de onteigenden volgens de rechtbank geen schade omdat zij de onteigende gronden inmiddels aan het waterschap hadden verkocht. Hoge Raad
De Hoge Raad haalt door beide oordelen van de rechtbank een streep. Indien de stellingen van eisers juist zijn, dat de genoemde maatregelen nodig zijn en onlosmakelijk samenhangen met het werk waarvoor onteigend is dan dient deze schade in de onteigeningsprocedure vergoed te worden. Er is geen plaats voor een discussie over deze schade achteraf.
De enkele omstandigheid dat niet de onteigenende partij, de Staat, maar een derde, het Waterschap, de bedoelde werkzaamheden zal uitvoeren, brengt niet zonder meer mee dat deze werkzaamheden niet kunnen gelden als schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt. Ook schade aan het overblijvende die voortvloeit uit door een derde verrichte werkzaamheden welke onlosmakelijk samenhangen met het werk met het oog waarop de onteigening plaatsvindt, kan onder omstandigheden als zodanige schade worden aangemerkt. Met betrekking tot de verkoop aan het waterschap oordeelt de Hoge Raad (in lijn met vaste rechtspraak) dat het gaat om de situatie op de peildatum. Dat is de datum waarop het onteigeningsvonnis in de openbare registers is ingeschreven, waarbij de eigendomsoverdracht een feit is. De onteigenden hadden de overblijvende percelen pas na de peildatum aan het waterschap verkocht. Deze verkoop –waarmee op de peildatum nog geen rekening kon worden gehouden- kan dan ook niet van invloed zijn op de vraag of eventuele waardevermindering van het overblijvende moet worden vergoed.